Het naoorlogse verhaal van de westerse underground wordt vandaag breed uitgelicht in het Parijse museumlandschap. Dat ook Japan in de jaren 1960 en 1970 een bloeiende undergroundscene had, is weinig bekend, maar blijkt uit de tentoonstelling die Le Bal wijdt aan Provoke, een collectief dat fotografie wist los te wrikken uit de ideologische en artistieke kaders van de mainstream. Maar wat moeten we anno 2016 met deze historische signalen uit het ondergrondse? Rest ons enkel het besef dat in de woestijn van het heden vormen uitgeput en uitgeleefd zijn? Voor een volledige versie, klik hier.
Underground als beschrijvende term is onlosmakelijk verbonden met naoorlogse cultuur. Hoewel de term zelf via Underground Railroad en Dostojewski aanvankelijk werd gebruikt voor praktijken die het daglicht schuwen, kreeg hij door het ondergrondse verzet tegen de Duitse bezetting de algemeen geaccepteerde betekenis van opstand tegen een onderdrukkende en dodende Leitkultur. Dankzij de globaliserende kracht van de Amerikaanse cultuur om binnen haar invloedssfeer een mainstream van diverse eenheidsworst te verkopen als authentiek, ontstond de noodzaak tot verzet tegen de verstommende eenheid van de respectabel geachte mainstream.
Zoals het echter eerder de avant-gardes verging, vergaat het vandaag ook de underground. Zij is museaal geworden. Als culturen overlijden, worden zij immers ten grave gedragen in het museum, getuige de recente tentoonstellingen over de Beat Generation en The Velvet Underground in respectievelijk Le Centre Pompidou en de Philharmonie de Paris. Marginale teksten, experimentele cinema en moeilijke schilderijen werden er neergezet als definiërend voor een tijdperk dat toch allesbehalve massaal meedeinde op de klanken van Cale en Reed, en allesbehalve in de rij stond voor LeRoi Jones en Michael McClure. En toch. Het ondergrondse heeft de heersende cultuur van verzadiging, luiheid, en vermoeidheid ontegensprekelijk wakker geschud.
In 1978 schreef Michel de Certeau in La possession de Loudun al het volgende over de potentie van het ondergrondse om het culturele landschap onherkenbaar te veranderen:
‘Discreet circuleren vreemde zaken onder onze straten. Maar een crisis is voldoende om ze te doen opstaan, alsof opgestuwd door vloedwater dat putdeksels wegduwt, kelders doet onderlopen en zich door steden beweegt. Het is altijd een verrassing wanneer het nachtelijke zich in het daglicht vertoont. Dit toont een ondergronds bestaan, een innerlijk verzet dat nooit gebroken is geweest. (…) Het breekt door barrières, overspoelt sociale kanalen en opent nieuwe paden die, als de vloed zich terugtrekt, een ander landschap en een nieuwe orde achterlaten.’
Het westerse verhaal is bekend: oorlog, economische groei, babyboom, het ontstaan van een jeugdcultuur die haar eigen uitdrukkingsvormen zoekt, en het ontstaan van een consumptiemaatschappij die het menselijke lijkt weg te drukken ten faveure van het beeld. Het beeld dat zelfs protest als product weet te verkopen. Minder bekend is het Japanse verhaal. Anders dan andere Aziatische landen vertoont de Japanse naoorlogse geschiedenis sterke gelijkenissen met die van het Westen. Ook Japan kampte met de Amerikaanse politieke en culturele overheersing, en in de botsing van een traditionele met een infiltrerende cultuur kwamen de breuklijnen in de Japanse samenleving bloot te liggen. In Japan zien we dan ook de perfecte voedingsbodem voor een ondergrondse visuele cultuur: economische voorspoed gepaard gaande met een overvloed aan jongeren, politieke en culturele onderdrukking en technologische ontwikkeling.
Japanse underground: tussen documentaire en kunst
Als eerste museum ter wereld verzorgt Le Bal een grote overzichtstentoonstelling rond het Japanse Provoke, een uit fotografen, denkers en dichters bestaand collectief dat slechts één jaar bestond (1968-69) en aan de hand waarvan de geschiedenis van de Japanse undergroundcultuur wordt geschetst. In Provoke! Entre contestation et performance (1960-1975) worden de documentaire en artistieke mogelijkheden van fotografie onderzocht. Fotografen als Takuma Nakahira, Yutaka Takanashi en Daido Moriyama verzamelden zich rond het blad dat slechts drie keer in kleine oplage is verschenen. Als kern van deze tentoonstelling zijn deze nummers integraal te zien op de muren van Le Bal. De schok der confrontatie met deze grote hoeveelheid rauwe beelden, die zich niet in één oogopslag aan de kijker openbaren, wordt verder versterkt door het daarnaast tonen van experimentele fotografie en film uit de jaren 1960 en 1970. In de tentoonstelling zien we het ontstaan van een beeldtaal die uit noodzaak geboren lijkt en die tot het uiterste doorgevoerd wordt.
Provokemarkeert het eindpunt van een tijdperk van activistische, militante fotografie. Meta-subjectiviteit, fragmentatie en een interesse in het performatieve aspect van de geleefde ervaring schragen het geloof in de documentaire kracht van fotografie zoals dat in het werk van Tomatsu over nachtelijke rellen voelbaar is. Door het fotograferen van demonstraties, uitvoeringen en andere efemere zaken stelt Provoke de performance centraal. Hiermee wordt het documentaire (door de performance is een foto nog een stap verder van de realiteit verwijderd) en het artistieke (niet de foto is artistiek, maar wat hij uitbeeldt) in twijfel getrokken. De uniciteit van een foto wordt een wapen dat los van oorspronkelijke context of auteursintentie verspreid kan worden en zo andere visies op politiek en maatschappij kan uitlokken. Provoke biedt een integrale kijk op het leven: opstand, kunst, seks, nachtleven, oorlog en traditie staan op het spel. Hierdoor weet de hedendaagse kijker zich, ondanks de intenties van Provoke, toch met de documentairewaarde van hun foto’s geconfronteerd. Ze geven een tijdsbeeld van een tijd die zich, door het gebruik van radicale visuele strategieën, niet wilde laten reduceren tot slechts een beeld, tot een consumptiegoed dat zich kritiekloos overgeeft aan de wensen van de markt.
In en rond Provoke vonden theoretische discussies plaats, vaak beïnvloed door Franse denkers uit die tijd. In zijn manifest staat dat, omdat taal losgeslagen is van de realiteit, de fotograaf ‘met eigen ogen de fragmenten van de realiteit’ moet vastleggen die aan de taal dreigen te ontsnappen’. Door zijn kritiek op de mogelijkheid van fotografie om de werkelijkheid 1 op 1 te representeren, zet Provoke documentaire pretenties op een zijspoor. Tegelijk zet het kunstfotografie buitenspel door zich af te zetten tegen de taal van symbolisme en abstractie. Het eindpunt van Provoke is dan ook ‘het einde van de fotografische taal’ zoals een van zijn teksten het benoemt. Ondanks het demasqué van documentaire, blijft voor Provoke de geleefde realiteit een belangrijk uitgangspunt. Moriyama publiceert Farewell Photography (1972) en Nakahira For a Language to Come (1970) om het einde van een tijdperk van experiment in te luiden.
Ideologie aan de leiband
Bij Provoke staat de gedrukte afbeelding centraal. Maar deze materialiteit is niet die van de unieke artist print waarop de hand van de kunstenaar te zien is in het proces van ontwikkeling en afdruk, maar die van de materiële neerslag van foto’s in verschillende contexten zoals kranten, tijdschriften en boeken. De collage, de herhaling (door het gebruik van de kopieermachine) en de juxtapositie resulteren vaak in ruwe, korrelachtige beelden die meteen duidelijk maken dat Provoke de fotografie inzet om zich van de documentaire en het artistieke te bevrijden. Hierin vindt het aansluiting bij gelijktijdige ontwikkelingen in het Westen. Warhol (Accident van Moriyama), de situationisten en hun oorlogsspellen, en vooral de visuele, typografische en performatieve integraliteit van Fluxus zijn niet ver weg. De fotografie moet niet langer aan de leiband van ideologie noch aan die van de kunst lopen.
In een visuele cultuur, een consumptiemaatschappij waarin elke realiteit beeld is geworden, kan slechts het chaotische, absurde, weerstand-biedende beeld het als geste winnen. Bij Provoke is de foto een geste zoals Baudelaire die ziet in werk van Delacroix waarop hij ‘de nadrukkelijke waarheid van de geste in de grote omstandigheden van het leven’ prijst. Bij Provoke zijn deze grote omstandigheden protest en verzet tegen overheersing geworden. Aangezien deze context zich onmogelijk in zijn totaliteit laat vatten, richt Provoke zich op dat wat de fotografie bij uitstek kan: het kleine, bijna onzichtbare gebaar uitvergroten tot opstanding.
Hoewel de tentoonstelling bulkt van de interessante werken, tonen de meest beklijvende voorbeelden de spanningslijnen in de Japanse cultuur ten gevolge van de Amerikaanse militaire aanwezigheid. In Nagahama’s The Island of Long Hot Nights (1972) krijgen we een serie onscherpe beelden voorgeschoteld van het leven rond een militaire basis op Okinawa. We zien hoe bovengrond en ondergrond bij elkaar komen: prostitutie floreert in de schaduwregionen en militairen in uniform bewegen zich moeiteloos van het officiële domein naar de zelfkant van betaalde vrouwen en illegale bars. Op de achtergrond van dit leven is er de constante aanwezigheid van B52-bommenwerpers die vanaf de basis missies uitvoeren in Vietnam. In de pagina’s van Provoke 2, over Eros, is er dan weer een levendig spel gaande met het lichaam (vooral het vrouwelijke). Zoals ook in het werk van Araki, zien we een objectivering die alleen binnen de intimiteit van het fotografische contract kan bestaan en daardoor verheven wordt boven het pornografische waar de foto’s duidelijk naar verwijzen.
Het einde van de underground?
In de tentoonstelling zien we ten slotte het einde van het politieke momentum dat in de jaren 1960 en vroege jaren 1970 zijn hoogtepunt vond, en misschien wel het einde van een betekenisvolle underground. De haast obsessionele aandacht voor underground in de hedendaagse kunstwereld bewijst dat ze geen toekomst meer heeft als beschrijvend of verhelderend begrip. Ze kan inspireren tot nieuwe initiatieven, maar is reeds begraven. In galeries voor hedendaagse kunst worden we toch voornamelijk geconfronteerd met een mainstreamdiscours dat zich als underground verpakt, en dat meer lijkt op een artistieke illustratie van de radicale ‘filosofie’ van dode Franse denkers en hun Amerikaanse volgers. Op haar beurt lijkt de meest prikkelende kunstfilosofie op die manier gepolitiseerd, waardoor zij geen oog meer heeft voor alles dat buiten dit discours en dus binnen een geleefde, dagelijkse praktijk valt. De ultieme perversie van het verzet is een verzetsideologie waartegen geen verzet mogelijk is. Nochtans is underground geen gebiedende wijs, maar een openheid, een potentie, een nooit ingeloste belofte. Radicale kunst ontstaat juist in de marges. De vraag naar een levende underground zal dan ook altijd aan die underground verloren gaan.
Wil dit zeggen dat we opgescheept zitten met versteende vormen en dat er geen verzet mogelijk is? De mogelijkheden die digitale ontwikkelingen bieden, lijken net ongekend en oneindig: de gehele wereld wordt een underground railroad waarlangs informatie tot in elke hoek kan geraken. De mogelijkheid om de mainstreamcultuur te ondervragen en te bekritiseren via zijn eigen kanalen, is op deze schaal nooit eerder aanwezig geweest. Meer mensen dan ooit tevoren, in meer landen dan ooit te voeren, fotograferen de mistanden in hun gemeenschappen. Dit alles voltrekt zich buiten instituties: ook de criticus weet zich geconfronteerd met het wegvallen van maatgevende kaders. Ook voor hem is het zoeken naar bewegingen die de integraliteit van het leven opzoeken en zich niet opsluiten in hermetische vertogen die de tekenen van de tijd niet verstaan. De avant-gardes van vandaag lijken in geen geval op die van gisteren. Als iets in de geest van de underground is, is het haar onherkenbaarheid, haar onzichtbaarheid tot ze plots opspuit van onder het asfalt of vanuit onze schermen.
Wilco Versteeg is onderzoeker en docent aan Université Paris Diderot. Zijn specialisatie is hedendaagse documentaire- en oorlogsfotografie.
Provoke! Entre contestation et performance (1960-1975) loopt nog tot 11 december in Le Bal in Parijs.